Het evangelie van vandaag gaat - net als vorige week - over het gebed. Vorige week leerde Jezus ons door middel van de parabel over de 'weduwe en de onrechtvaardige rechter' om te volharden in gebed, en dat wij mogen bidden tot vervelens toe, dat God ons nooit als zeurpieten terzijde zal schuiven.
Vandaag borduurt het evangelie hierop verder, maar nu vanuit een andere invalshoek: namelijk die van de innerlijke gestéldheid bij het bidden.
Jezus maakt zijn punt opnieuw door middel van een parabel, nú een parabel over een 'farizeeër en een tollenaar'. Twee personages in groot contrast tot elkaar: een hoogmoedige farizeeër en een bescheiden, boetvaardige tollenaar. De kern van de boodschap staat duidelijk verwoord aan het slot: 'Al wie zich verheft zal vernederd, en wie zich vernedert zal verheven worden'.
Van de farizeeër wordt verteld dat hij opgaat naar de tempel, en dat hij - daar aangekomen - met opgeheven hoofd bij zichzelf staat te bidden. Daar begint het mee. Vervolgens horen we wát hij bidt, en dat is niet erg verheffend. Hij dankt God dat hij niet is die 'zondaars' om hem heen, inclusief die tollenaar. Hij heeft God heel wat te vertellen over hoe hij het met zichzelf heeft getroffen, over al het goede dat hij doet. Zijn innerlijke houding is zelfingenomen en hoogmoedig. Hij denkt geheel op eigen kracht te kunnen handelen. Hoogmoed dus, de moeder van alle zonden waarover onze Regelvader Augustinus al zegt: 'Hoogmoed vernietigt zelfs góede daden'. Waarschijnlijk gaat deze farizeeër net zo opgeblazen weer naar huis als hij naar de tempel is gekomen. Er is in hem niets veranderd.
Als we kijken naar de houding van de tollenaar, dan zien we ten eerste, dat hij - naderend tot de tempel - op een afstand blijft staan: dit getuigt van bescheidenheid. Hij acht zichzelf niet waardig te gaan staan in de directe nabijheid van het heilige der heilige. Hij houdt het hoofd gebogen en klopt zich op de borst. In gebed is hij met God alleen. Heel even maar, maar zijn aandacht is zuiver: hij richt zijn kritische blik niet op anderen, maar op zichzelf. Hij erkent en belijdt zijn eigen tekort, en vindt juist dáárom rechtvaardiging in Gods ogen. Hij kan weer met een schone lei beginnen. Zijn verhouding met God is weer opgeklaard.
Als lezers van dit evangelie worden ook wij kritisch aangesproken. Natuurlijk, niemand van ons ziet zich graag in de rol van die tollenaar, in moderne termen een collaborateur met de bezetter, de Romeinen tóen. En natuurlijk, niemand van ons wil graag zo'n farizeeër zijn. Maar lopen ook wij niet soms veroordelend rond? Etiketteren wij op onze beurt niet soms anderen als 'tollenaars', of … even erg! … als 'farizeeërs'? Als we eerlijk zijn ontkomen we er niet aan te erkennen dat in elk van ons én een farizeeër én een tollenaar schuil kan gaan... Vanuit dát besef is het verstandig elkaar niet voortdurend de maat te nemen, maar te staan met gebogen hoofd. Zonder pretenties, eenvoudig en oprecht.
In het dagelijks leven moeten wij steeds alert zijn op die farizeeër en die tollenaar in ons innerlijk. Maar die alertheid mag ons niet verlammen. Bewust van onze tekorten moeten we niet passief terzijde blijven staan. En als wij goede werken doen, dan hoeven we niet terughoudend te zijn vanuit een soort misplaatste angst te worden aangezien als zelfingenomen farizeeërs: 'zie ons eens goed doen…'
Nee, goed doen is echt goed doen als onze innerlijke intentie maar zuiver is. Soms is het moeilijk dit in alle eerlijkheid zélf te beoordelen. Maar dat hoeft ook niet. Gelukkig maar... Uiteindelijk kan God alleen in onze harten zien. Uiteindelijk weet God alleen wie echt oprecht is en zuiver van hart. Ondanks al onze tekorten.
Pastor Frank van Roermund o.praem
Lezingen: Sirach 35,12-14.16-18; Lucas 18,9-14